• 2020-01-01 15_27_53-Foto's.png
  • Kerk1.jpg

Welkom op website van de Hersteld Hervormde Gemeente te Vriezenveen

“De Farizeeër staande, bad dit bij zichzelven….”
“En de tollenaar van verre staande….”.

Lukas 18 : 11 en 13

 

De Farizeeër.

De Farizeeër bad dit gebed: “O God, ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere mensen”. Wat voor kwaad was er in het danken van deze man? Hij erkende toch uitdrukkelijk zijn verplichtingen aan Gods bewarende en helpende genade. “Ik dank u dat ik niet ben….”. De Farizeeërs in onze dagen roemen slechts over de verheven aanleg van de mens en de natuurkrachten, waardoor de mens leven kan naar de wil van God en het voorbeeld van de Heere Jezus.

Ik zeg u: de grote schuld en de jammerlijke misvatting van deze Farizeeër bestond voornamelijk hierin, dat hij een grond maakte van het onderscheid tussen hem en andere mensen. Hij durfde bij de Hemelrechter in het stuk der rechtvaardiging te pleiten op het feit dat hij meer was dan anderen. Deze man behoorde zich echter gelijk te stellen met de hoeren en de tollenaren, in het stuk der verzoening met zijn Schepper. Hij behoorde zichzelf beschouwd te hebben als een zondaar, die niets minder dan volmaakte gerechtigheid nodig had. Aan deze gerechtigheid had de Farizeeër evenmin deel als de tollenaar, die naast hem stond. Hij was dus een kind des toorns gelijk al de anderen. Maar de arme, werkheilige man was hiervan geheel onkundig. Hoe noodzakelijk is het om te leren, dat uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd zal worden voor God. Wij zullen de Heere Jezus tot een borg moeten hebben!!

De tollenaar.

De tollenaar stond van verre, zo lezen we. Hij stond niet dicht bij het altaar dat in de tempel was. Hij stond ook niet dicht bij de schijnheilige Farizeeër.

Hij wist, dat hij niet waardig was om te verschijnen voor het aangezicht des Heeren, aangezien zijn zonden een scheiding gemaakt hadden tussen hem en de rechtvaardige God. Zo is het ook met de arme tollenaren die nu nog leven.

Niet zelden staan ze van verre, en zien zeer hoog op tegen het gebed.

Zij durven nauwelijks hun knieën te buigen voor de Heere, omdat ze door genade geleerd hebben, dat ze de Heere met al hun bidden al zo vaak onteerd hebben. Toch roep ik dezulken toe: “Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden om geholpen te worden ter bekwamer tijd”.

De Heere wil met zondaren te doen hebben en hun vuile zielen wassen in het bloed van Zijn grote Zoon. Deze bekommerde zielen staan ook ver van de vromen, net zoals deze tollenaar. Zij willen met hun vorige ijdele gezelschappen niet meer te doen hebben, maar zij durven zich bij de vromen niet te voegen. Zij hebben geen vrijmoedigheid genoeg om daar mee om te gaan, hoewel het de lust van hun hart wel zou zijn.

Toch wil ik dezulken zeggen: Ziel u behoeft niet van verre te staan van de meer gevorderden in de genade, want zij zijn net zo ellendig als u.

“Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan”!!

Wulfert Floor (1818 – 1876)

Go to top